Sommige gesprekken blijven je bij.
Als beginnend onderzoeker las ik veel over sociaal denken door kinderen die zich vaak agressief gedragen. Die literatuur werd toen gedomineerd door psychiaters die gemiddelde scores van groepen kinderen “met verschillende DSM classificaties” (zoals dat toen heette) met elkaar vergeleken. En elke keer als een groep kinderen in een “gedragsgestoorde” (zoals dat toen heette…) groep gemiddeld net iets afweek van de groep “normale” (echt waar, zo heette dat ooit in deze bladen!) kinderen, steeg er een ingehouden gejuich op uit de pagina’s en werd dit verschil geduid als een ‘deficiëntie’, ‘gebrek’ of ‘afwijking’ bij de niet gemiddelde groep. Wetenschappelijke discussies gingen meer over de vraag of gemiddelden tussen groepen verschilden, dan over de vraag wat zulke verschillen in gemiddelden tussen groepen kinderen eigenlijk zouden betekenen? Toen ik deze vraag eens probeerde aan te kaarten met de toenmalige directeur geneesheer en Hoge H-index Topwetenschapper van een academisch centrum werd mij iets verzekerd over hersenen en erfelijkheid, waarna de Topper snel weer door moest aan belangrijker dingen. Dat gesprek ben ik dus maar snel vergeten.
Het gesprek dat mij wel bij is gebleven had ik toevalligerwijs diezelfde dag, in hetzelfde centrum. Ik interviewde voor mijn onderzoek jongens die vanwege veelvuldige en ernstige agressie aan de dagbehandeling deelnamen. Aan de hand van sociale voorbeeldsituaties bespraken we hoe zij die situaties zagen, en hoe er mee om te gaan. Veel onderzoekers voor mij hadden al zulke onderzoeken gedaan, en steeds geconcludeerd dat deze jongens gemiddeld afwijkend dachten, wat dan in artikelen ‘deficiënt’ of ‘deviant’ werd genoemd.
Deze keer liep het gelukkig een tikje anders. Al meteen bij de eerste situatie viel mijn gesprekspartner mij opgewonden in de rede:
“Meneer, meneer! Pas op! Je moet je niet laten bedriegen hoor! Ze gaan doen alsof het aardig is, maar het is nooit aardig!
Nou.. nou… [stilte] …
HIER is het nooit aardig. Als je HIER zo doet, dan maken ze je af!”
Die hartekreet raakte me natuurlijk, en ik ben nog steeds blij dat we daar toen over hebben doorgepraat, in plaats van het onderzoeksprotocol zoals het was af te ronden (al was dat om eerlijk te zijn meer doordat ik zo geraakt werd dan een bewuste verstandige keuze).
Hij vertelde mij over hoe nodig agressie kan zijn als je gepest of bedreigd wordt, over de korte voldoening als iemand anders eens een keer in jouw macht is, in plaats van dat je altijd machteloos bent, en over hoe dom mensen in zijn ogen waren die dit niet zagen. Hij was het ook wel met me eens dat niet alle mensen het altijd slecht bedoelen (of hij wilde mij een plezier doen door mij niet die illusie te ontnemen…), en we waren het er uiteindelijk ook wel over eens dat het op school en later met een baan handiger zou zijn om niet met openlijke agressie je problemen op te lossen. Maar hij wilde daar alleen iets aan doen als eerst zijn kant van het verhaal erkend werd.
Terug bij de psychiatrie kon ik daar destijds eigenlijk weinig van die erkenning vinden. Sterker nog, waar ik razend enthousiast wilde opschrijven wat ik allemaal van deze jongens leerde moest ik om met hen te kunnen blijven werken subsidie aanvragen in een programma met de kinderachtige titel “Veni, Vidi, Vici”, waarin – zo werd mij keer op keer op het hart gedrukt – niet moest opschrijven dat deze jongens goede ideeeën hadden, maar vooral moest benadrukken hoe Excellent, Briljant en Origineel Ik In Mijn Eentje wel niet zou zijn, want wetenschap was een Competitie tussen Topsporters, op basis van individuele selectie van één of ander Geheimzinnig Talent dat maar een enkeling scheen te bezitten. Daarin was natuurlijk geen plaats voor jongetjes van tien die groepsleiding bijten.
Sindsdien is er gelukkig veel veranderd in de wetenschap en zeker ook in de kinder- & jeugdpsychiatrie. Het idee dat niet gemiddelde patronen heel adaptieve reacties kunnen zijn op belastende omstandigheden, en dat we die patronen moeten begrijpen om omstandigheden te veranderen – ontwikkelingspsychopathologie – is dominant geworden.
Qua samenwerking zijn er in sommige disciplines nog wel wat niches waar oudere heren bezig zijn met wedstrijdjes sterk plassen en roepen over topsport (en die kosten ons ook nog behoorlijk wat geld), maar in het kinder- en jeugdonderzoek zijn we het er gelukkig al lang over eens dat we onderzoek SAMEN MET mensen doen, niet alleen OVER of NAAR hen.
We zijn er natuurlijk nog lang niet, en telkens blijkt weer dat het heel lastig is om echt samen onderzoek te doen en echt naar elkaar te luisteren (zie bijvoorbeeld het mooie “Betrek mij gewoon” Spijk-de Jonge e.a., 2022), maar al doende leert men, en we leren dit nu denk ik heel intensief door op allerlei manieren samen te werken: van onderzoek door ervaringsdeskundigen tot jongeren labs, en van meelopen in het dagelijks leven van gezinnen tot het samen vormen van onderzoeksgroepen. Alle (beginners)fouten die we daar in maken zijn leerzaam, doordat wetenschappelijk denken nu juist gebaseerd is op het leren van fouten.
Ik ben dan ook heel bij dat we met de route NWA Jeugd in Ontwikkeling, Opvoeding en Onderwijs een flinke stimulans kunnen geven aan onderzoek door en met kinderen en jongeren zelf. Dat doen we zowel met kleinere projecten als met een grote samenwerkinsgprojecten. We doen dit bovendien in zo breed mogelijke samenwerking tussen kinderen, jongeren, gezinnen, leerkrachten, professionals, onderzoekers en andere betrokkenen. Omdat wetenschap niet een karaktereigenschap of talent van een enkele ‘topsporter’ is, maar een manier van denken die sterker wordt als je elkaar samen scherp houdt: Breedtesport.